Het ‘oorijzer, vroeger in de provincie Groningen, evenals in Friesland, het algemene hoofdtooisel van de vrouwen, de ‘Oudfriesche Klederdracht’, begint meer en meer tot de zeldzaamheden te behoren. Men treft het in een heel enkel geval rond 1880 nog alleen bij vrouwen aan met een hoge leeftijd en ook bij deze is het volstrekt niet meer algemeen.
In hoofdzaak is het Groningse oorijzer[1] niet te onderscheiden van het Friese, alleen is het wat smaller dan het laatste en laat de kruin onbedekt, terwijl het Friese die nagenoeg geheel omsluit.
Het haar wordt onder het oorijzer kort afgeknipt gedragen.
Eerst wordt het hoofd bedekt met een zogenaamde ondermuts, een nauw om het hoofd sluitend, meestal wit mutsje.
Kalotje Vervolgens komt de klot, een kalotje, een nog kleiner mutsje of kapje van zwarte zijde of lustre[2].
Daarop volgt het oorijzer, een brede, naar de vorm van het hoofd uitgeslagen band van goud, zilver of koper, de beide laatste metalen, soms ook verguld, aan de beide uiteinden, die bij de slapen het hoofd omsluiten, in brede segmenten uitlopende, die door een paar schakeltjes verbonden zijn, zodanig, dat de gehele band nauw om het hoofd sluit en de schakeltjes boven op het hoofd de segmenten verenigen.
Of dit wel ‘lekker’ zit. Wie zal het nog kunnen vertellen...
Aan de segmenten zijn stiften bevestigd, twee andere kleine segmenten van goud of koper (ook al is het oorijzer van zilver), meer of minder fraai, meestal in kantieljewerk[3] vervaardigd en enigszins schuin aan beide zijden van het hoofd staande.
Ter weerszijden van de stiften komen de stekers of mutsspelden. Dat zijn twee spelden met fraaie, grote knoppen, die in de floddermuts gestoken worden.
Floddermuts Deze floddermuts[4] wordt over het oorijzer gedragen en is een meestal een muts van kant met stroken omzoomd, die geheel of bijna geheel tot op de schouders afhangen. In vroegere jaren heeft men, in plaats van de floddermuts, de hul[5] gebruikt, die veel lijkt op een omgekeerde floddermuts, zodat de stroken, waarin metaaldraad is genaaid, zodat zij stijf uitstaan, niet in de nek of op de schouders vallen, maar het aangezicht heeft als met een luifel omgeven.
In de rouw
In de rouw draagt men geen kanten mutsen, maar vervangt deze gewoonlijk door mutsen van schots batist[6] of fijn wit neteldoek[7]. Ook worden in de rouw, in plaats van gouden, zwarte gitten[8] mutsspelden gedragen.
Vroeger hebben de vrouwen uit de aanzienlijke boerenstand behalve het oorijzer nog de plaat, een soort van ovale, fraai bewerkten diadeem, midden op het voorhoofd gedragen met haken aan de floddermuts bevestigd.
Deze platen zitten bij de ene recht, bij de andere schuin voor het hoofd en zijn meestal van goud, soms ook van zilver met edele stenen ingelegd. Bij de plaat worden twee plaatspelden gedragen van dezelfde stof en aan weerszijden van de plaat één.
Uit de mode Sinds een veertigtal jaren (dus waarschijnlijk al 40 jaar vóór 1880, HH) zijn de platen uit de mode geraakt. In de oren dragen de vrouwen grote gouden ringen en om de hals een groot gouden slot met een streng koralen of een gouden keten, die zesmaal om de hals wordt gewonden en ruim op de borst neervalt.
Wat lager dan de koralen of de keten zit een, eveneens grote, gouden doekspeld. Aan de vinger draagt men gouden ringen, soms zelfs aan elke vinger één exemplaar.
Terecht kan men zo destijds van de rijke en welgestelde vrouwen van de Groningse landbouwer zeggen, dat zij ‘in ’t gold bezied zaten’, dat betekent als verdwenen onder haar gouden opschik.
In de laatste jaren rond 1880 maken zij niet veel gebruik meer van gouden of zilveren sieraden.
De japon in opkomst De vrouwen uit de hogere stand, en ook meestal die uit de lagere stand, dragen tegenwoordig een japon; maar de vroegere dracht, die bij het oorijzer behoort, is vóór een dertig- of veertigtal jaren het jak en de rok.
Het jak heeft uit een nauwsluitend lijfje, bestaand uit een schoot en grote wijde mouwen, die om de polsen sluiten. Onder de schoot komt de rok uit, die ongeveer tot de enkels reikt.
Het jak en de rok zijn van eenzelfde stof en kleur, daarom noemt men het een pakje. Bij voorkeur wordt zeegroene stof gedragen, geen wollen, maar bont, met dubbele zwarte ruiten.
Daarbij komt een ‘voorschoot zonder lijfje’. Dit voorschoot is breed, van zwarte zijde, met zwart gebloemde kant van ruim een halve el breedte omzet.
Ook worden veel voorschoten gedragen van gebloemde tulle en in de zware rouw van krip[9].
Verder draagt men om de hals grote witte kragen, die op onderlijfjes bevestigd zijn.
De aanzienlijken, of de vrouwen die daarvoor denken door te gaan, dragen lage blauwe stoffen schoenen en witte kousen.
Het geheel wordt bedekt door een grote, meestal bruine mantel van laken, die tot op de voeten reikt en om het middel is vastgemaakt met een band en op de borst met een grote zilveren haak. Uiteindelijk draagt men grote Italiaanse hoeden met holle spiegelstrooien randen en in de regel opgemaakt met wit lint.
Minder aanzienlijken maken de hoeden ook op met bont lint met grote ruiten.
Omtrent de wijze, waarop de vrouwen, ook die uit de geringere stand, tegenwoordig het haar dragen, valt niets bijzonders te melden.
Men draagt het in krullen, in vlechten, onder een mutsje, in een netje, al naar mode, smaak en rijkdom van haardos.
Dat er omtrent dit punt geen bijzonders meer valt te vertellen, zal wel zijn grond hebben in de omstandigheid, dat, zoals eerder gezegd is, tot voor een dertigtal jaren het oorijzer het algemene hoofdtooisel der Groningse vrouwen is geweest en als het wordt afgeschaft, de aanzienlijken in de dracht van het haar zich regelen naar ‘de voorschriften van de kappers’, dat is naar de algemene mode, waarin zij door de vrouwen uit de lagere stand met meer of minder smaak worden nagevolgd.
|
||||||||||||
|